Oude Testament

Nieuwe Testament

Richteren 11:3-21 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

3. Daarop vluchtte Jefta van zijn broeders weg om te wonen in het land Tob, waar zich lichtzinnige mannen om hem verzamelden, die er met hem op uittrokken.

4. Enige tijd later voerden de Ammonieten oorlog met Israël.

5. En toen de Ammonieten met Israël oorlog voerden, gingen de oudsten van Gilead Jefta uit het land Tob halen,

6. en zeiden tot Jefta: Welaan, wees gij onze aanvoerder en laten wij de Ammonieten bestrijden.

7. Maar Jefta zeide tot de oudsten van Gilead: Hebt gij mij niet gehaat en uit mijn familie verstoten? Waarom komt gij dan thans bij mij, nu gij in benauwdheid zit?

8. Daarop zeiden de oudsten van Gilead tot Jefta: Inderdaad, wij zijn bij u teruggekomen, ga met ons mee en strijd tegen de Ammonieten; dan zult gij hoofd zijn over ons, over alle bewoners van Gilead.

9. En Jefta zeide tot de oudsten van Gilead: Indien gij mij terughaalt om tegen de Ammonieten te strijden, en de Here hen aan mij overlevert, dan zal ik dus hoofd over u zijn.

10. Hierop zeiden de oudsten van Gilead tot Jefta: De Here hore onze afspraak, dat wij inderdaad zó zullen doen, als gij zegt!

11. Toen ging Jefta met de oudsten van Gilead mee en het volk stelde hem tot hoofd en aanvoerder over zich aan; Jefta sprak al zijn woorden voor het aangezicht des Heren te Mispa.

12. Hierop zond Jefta boden naar de koning der Ammonieten met de vraag: Wat hebben wij met elkander te maken, dat gij tegen mij opgetrokken zijt om mijn land te bestrijden?

13. De koning der Ammonieten zeide tot de boden van Jefta: Israël heeft, toen het uit Egypte getrokken was, mijn land vermeesterd van de Arnon tot de Jabbok en de Jordaan. Nu dan, geeft het mij goedschiks terug.

14. Hierop zond Jefta nogmaals boden naar de koning der Ammonieten en zeide tot hem:

15. Zo zegt Jefta: Israël heeft noch het land van Moab noch dat der Ammonieten vermeesterd.

16. Want toen Israël uit Egypte trok, ging het de woestijn door tot de Schelfzee en kwam te Kades.

17. Toen zond Israël boden naar de koning van Edom met het verzoek: Laat mij toch door uw land trekken. Maar de koning van Edom wilde daarvan niet horen. En ook zond het boden naar de koning van Moab, maar deze weigerde, waarop Israël te Kades bleef.

18. Het ging toen de woestijn door om het land van Edom en dat van Moab heen, kwam ten oosten van het land van Moab en legerde zich aan de overzijde van de Arnon, zonder het gebied van Moab te betreden, want de Arnon vormde de grens van Moab.

19. Toen zond Israël boden naar Sichon, de koning der Amorieten, de koning van Chesbon, en Israël zeide tot hem: Laat mij toch door uw land trekken naar de plaats van mijn bestemming.

20. Maar Sichon had er geen vertrouwen in, dat Israël slechts door zijn gebied zou trekken, en Sichon verzamelde al zijn krijgsvolk, legerde zich te Jahas, en streed tegen Israël.

21. De Here, de God van Israël, echter gaf Sichon en al zijn krijgsvolk over in de macht van Israël, en zij versloegen hen, waarop Israël het gehele land der Amorieten, die dat bewoonden, in bezit nam.

Lees verder hoofdstuk Richteren 11