Oude Testament

Nieuwe Testament

Richteren 11:24-35 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

24. Zoudt gij niet in bezit nemen wat uw god Kemos u in bezit gaf? Zo nemen wij in bezit al wat de Here, onze God, voor ons onteigent.

25. Nu dan, zijt gij zoveel beter dan Balak, de zoon van Sippor, de koning van Moab?

26. Heeft hij getwist met Israël of er oorlog tegen gevoerd? En waarom hebt gij, terwijl Israël in Chesbon met onderhorige plaatsen, in Aroër met onderhorige plaatsen, en in alle steden aan de oevers van de Arnon gedurende driehonderd jaar gevestigd was, die in die tijd niet bevrijd?

27. Ik heb dus niets misdreven tegen u, maar gij handelt onrechtvaardig jegens mij door mij te beoorlogen. De Here, die Rechter is, richte heden tussen de Israëlieten en de Ammonieten.

28. Maar de koning der Ammonieten gaf geen gehoor aan de boodschap, die Jefta hem gezonden had.

29. Toen kwam de Geest des Heren over Jefta; hij trok Gilead en Manasse door, daarna door Mispa in Gilead en van Mispa in Gilead trok hij verder naar de Ammonieten.

30. Toen deed Jefta de Here een gelofte en zeide: Indien Gij de Ammonieten in mijn macht geeft,

31. dan zal hetgeen mij uit de deur van mijn huis tegemoet komt, wanneer ik behouden van de Ammonieten terugkeer, de Here toebehoren, en ik zal het ten brandoffer brengen.

32. Vervolgens trok Jefta tegen de Ammonieten op om met hen te strijden en de Here gaf hen in zijn macht.

33. Hij versloeg ze van Aroër af tot in de nabijheid van Minnit – twintig steden – en tot Abel-Keramim: een geweldige nederlaag, waardoor de Ammonieten voor de Israëlieten moesten bukken.

34. Toen Jefta naar Mispa, naar zijn huis kwam, zie, zijn dochter ging hem tegemoet met tamboerijnen en reidansen. Zij was zijn enig kind; behalve haar had hij zoon noch dochter.

35. En zodra hij haar zag, verscheurde hij zijn klederen, en riep uit: Ach, mijn dochter, gij buigt mij diep terneer en gij zijt het, die mij in het ongeluk stort; ik heb tegenover de Here een woord gesproken en kan niet terug.

Lees verder hoofdstuk Richteren 11