Oude Testament

Nieuwe Testament

Psalmen 78:19-33 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

19. zij spraken tegen God, zij zeiden:Kan God een dis aanrichten in de woestijn?

20. Zie, Hij sloeg de rots, dat er water vloeide,en beken stroomden;zou Hij ook brood kunnen geven,of vlees verschaffen aan zijn volk?

21. Daarom werd de Here, toen Hij het hoorde, verbolgen,en een vuur ontbrandde tegen Jakob,ook verhief zich toorn tegen Israël,

22. omdat zij in God niet geloofdenen op zijn hulp niet vertrouwden.

23. Toen gebood Hij de wolken daarbovenen opende de deuren des hemels;

24. Hij deed manna tot spijze op hen regenen,en schonk hun hemelkoren;

25. brood der engelen at ieder,Hij zond hun teerkost tot verzadiging.

26. Aan de hemel deed Hij de oostenwind opsteken,en voerde door zijn sterkte de zuidenwind aan;

27. Hij deed vlees op hen regenen als stof,gevleugeld gevogelte als het zand der zeeën;

28. Hij deed het vallen, midden in zijn legerplaats,rondom zijn woning.

29. Zij aten en werden volop verzadigd,en Hij schonk aan hen hun begeerte.

30. Nog hadden zij hun begeerte niet gestild,nog was hun spijze in hun mond –

31. daar verhief Gods toorn zich tegen hen,richtte een slachting aan onder hun welgedanenen velde de jonge mannen van Israël neder.

32. Ondanks dit alles zondigden zij verderen vertrouwden niet op zijn wonderen.

33. Toen deed Hij hun dagen eindigen in nietigheiden hun jaren in verschrikking.

Lees verder hoofdstuk Psalmen 78