6. O God, Gij kent mijn verdwaasdheid,mijn schuldige daden zijn voor U niet verborgen.
7. Laten om mij niet beschaamd worden wie U verwachten,Here Here der heerscharen;laten om mij niet schaamrood worden wie U zoeken,o God van Israël.
8. Want om Uwentwil draag ik smaad,bedekt schaamte mijn gelaat.
9. Ik ben een vreemde geworden voor mijn broeders,een onbekende voor de zonen van mijn moeder;
10. want de ijver voor uw huis heeft mij verteerd,en de smaadwoorden van wie U smaden, kwamen op mij neder.