Oude Testament

Nieuwe Testament

Psalmen 69:1-13 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Voor de koorleider. Op de wijze van: De leliën. Van David.

2. Verlos mij, o God, want het wateris gekomen tot aan de lippen;

3. ik ben verzonken in bodemloos slijk,waar ik niet kan staan;ik ben gekomen in diepe wateren,een vloed overstroomt mij.

4. Ik ben moede door mijn roepen, mijn keel is hees,mijn ogen zijn bezweken van het uitzien naar mijn God.

5. Talrijker dan de haren van mijn hoofdzijn zij die mij zonder oorzaak haten;machtig zijn zij die mij willen verdelgen, mijn valse vijanden;wat ik niet geroofd heb, moet ik toch teruggeven.

6. O God, Gij kent mijn verdwaasdheid,mijn schuldige daden zijn voor U niet verborgen.

7. Laten om mij niet beschaamd worden wie U verwachten,Here Here der heerscharen;laten om mij niet schaamrood worden wie U zoeken,o God van Israël.

8. Want om Uwentwil draag ik smaad,bedekt schaamte mijn gelaat.

9. Ik ben een vreemde geworden voor mijn broeders,een onbekende voor de zonen van mijn moeder;

10. want de ijver voor uw huis heeft mij verteerd,en de smaadwoorden van wie U smaden, kwamen op mij neder.

11. Ik weende onder het vasten van mijn ziel,maar het werd mij tot diepe smaad;

12. ik maakte een rouwgewaad tot mijn kleed,maar ik werd hun tot een spreekwoord.

13. Wie in de poort zitten, praten over mij,– en een spotlied van drinkers.

Lees verder hoofdstuk Psalmen 69