Oude Testament

Nieuwe Testament

Psalmen 40:1-11 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Voor de koorleider. Van David. Een psalm.

2. Vurig verwachtte ik de Here;toen neigde Hij Zich tot mij en hoorde mijn hulpgeroep,

3. Hij trok mij op uit de kuil van het verderf,uit het slijk van de modderpoel;Hij stelde mijn voeten op een rots,mijn schreden maakte Hij vast,

4. Hij gaf mij een nieuw lied in de mond,een lofzang aan onze God.Mogen velen het zien en vrezen,en op de Here vertrouwen.

5. Welzalig de man,die de Here tot zijn vertrouwen heeft gesteld,die zich niet wendt tot de hovaardigen,noch tot hen die naar leugen afdwalen.

6. Talrijk hebt Gij gemaakt, o Here, mijn God,uw wonderen en uw gedachten jegens ons;niets is bij U te vergelijken.Wilde ik ze vermelden en uitspreken,te talrijk zijn zij om te noemen.

7. In slachtoffer en spijsoffer hebt Gij geen behagen,– Gij hebt mij geopende oren gegeven –,brandoffer en zondoffer hebt Gij niet gevraagd.

8. Toen zeide ik: Zie, ik kom;in de boekrol is over mij geschreven;

9. ik heb lust om uw wil te doen, mijn God,uw wet is in mijn binnenste.

10. Ik verkondig de blijde mare van uw gerechtigheidin een grote gemeente;zie, mijn lippen weerhoud ik niet, Here, Gij weet het.

11. Uw gerechtigheid verberg ik niet in mijn hart,van uw trouw en uw heil spreek ik,uw goedertierenheid en uw waarheid verheel ik nietvoor een grote gemeente.

Lees verder hoofdstuk Psalmen 40