Oude Testament

Nieuwe Testament

Psalmen 22:1-15 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Voor de koorleider. Op de wijze van: De hinde van de dageraad. Een psalm van David.

2. Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten,verre zijnde van mijn verlossing,bij de woorden van mijn jammerklacht?

3. Mijn God, ik roep des daags, en Gij antwoordt niet,en des nachts, en ik kom niet tot stilte.

4. Nochtans zijt Gij de Heilige,die troont op de lofzangen Israëls.

5. Op U hebben onze vaderen vertrouwd,zij hebben vertrouwd, en Gij deedt hen ontkomen;

6. tot U hebben zij geroepen en zij werden gered,op U hebben zij vertrouwd en zij zijn niet beschaamd.

7. Maar ik ben een worm en geen man,een smaad voor de mensen en veracht door het volk.

8. Allen die mij zien, bespotten mij,zij steken de lip uit, zij schudden het hoofd:

9. Wentel het op de Here – laat die hem verlossen,hem redden, Hij heeft immers welgevallen aan hem!

10. Gij toch hebt mij uit de moederschoot getogen,Gij deedt mij vertrouwend rusten aan de borst van mijn moeder;

11. aan U werd ik overgegeven bij mijn geboorte,van de moederschoot af zijt Gij mijn God.

12. Wees dan niet verre van mij,want nabij is de nood, en er is geen helper.

13. Vele stieren hebben mij omringd,buffels van Basan hebben mij omsingeld;

14. zij sperren hun muil tegen mij open –een verscheurende, brullende leeuw.

15. Als water ben ik uitgestorten al mijn beenderen zijn ontwricht;mijn hart is geworden als was,het is gesmolten in mijn binnenste;

Lees verder hoofdstuk Psalmen 22