Oude Testament

Nieuwe Testament

Psalmen 109:10-22 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

10. mogen zijn kinderen overal ronddolen en bedelen,en opgejaagd worden uit hun puinhopen.

11. De schuldeiser aze op zijn ganse bezit,vreemden mogen plunderen wat hij met moeite verwierf;

12. hij hebbe niemand, die hem liefde blijft bewijzen,niemand ontferme zich over zijn wezen;

13. zijn nakroost zij ter uitroeiing,in het volgend geslacht worde hun naam uitgewist.

14. De ongerechtigheid van zijn vaderenblijve bij de Here in gedachtenis,en de zonde van zijn moeder worde niet uitgewist;

15. dat deze bestendig vóór de Here zijn,opdat Hij hun gedachtenis van de aarde verdelge;

16. omdat hij er niet aan dacht liefde te bewijzen,maar de ellendige, de arme en de versaagde van hartten dode toe vervolgde.

17. De vloek had hij lief – die kome over hem;de zegen wilde hij niet – die blijve verre van hem;

18. hij bekleedde zich met vloek als met zijn gewaad –die kome als water in zijn binnenste,als olie in zijn gebeente;

19. die zij hem als een kleed waarin hij zich hult,als een gordel die hij bestendig draagt.

20. Dit zij van de Here het loon van mijn belagers,en van hen die kwaad tegen mij spreken.

21. Maar Gij, Here Here, handel met mij om uws naams wil,red mij, want rijk is uw goedertierenheid;

22. want ik ben ellendig en arm,mijn hart is doorwond in mijn binnenste;

Lees verder hoofdstuk Psalmen 109