Oude Testament

Nieuwe Testament

Psalmen 105:11-29 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

11. toen Hij zeide: U zal Ik het land Kanaän gevenals het u toegemeten erfdeel.

12. Toen zij weinige mensen in getal waren,een kleine schare en vreemdelingen daarin,

13. en van volk tot volk trokken,van het ene koninkrijk tot de andere natie,

14. gedoogde Hij niet, dat enig mens hen verdrukte,en bestrafte Hij koningen om hunnentwil:

15. Raakt mijn gezalfden niet aan,en doet mijn profeten geen kwaad.

16. Toen Hij hongersnood opriep over het landen alle staf des broods verbrak,

17. zond Hij een man voor hen uit:Jozef werd als slaaf verkocht;

18. men knelde zijn voeten in boeien,hij kwam in de ijzers

19. tot de tijd, dat zijn woord uitkwam,de uitspraak des Heren hem in het gelijk stelde.

20. De koning zond heen en liet hem los,de heerser der volken maakte hem vrij;

21. hij stelde hem tot heer over zijn huis,tot heerser over al zijn bezit,

22. om zijn vorsten te binden naar zijn goeddunken,en zijn oudsten leerde hij wijsheid.

23. Toen Israël naar Egypte gekomen was,en Jakob als vreemdeling vertoefde in het land van Cham,

24. maakte Hij zijn volk zeer vruchtbaaren machtiger dan zijn tegenstanders.

25. Hij veranderde hun harten, zodat zij zijn volk haattenen listig handelden tegen zijn knechten.

26. Hij zond Mozes, zijn knecht,en Aäron, die Hij Zich verkoren had.

27. Zij deden onder hen zijn aangekondigde tekenenen wonderen in het land van Cham.

28. Hij zond duisternis, maakte het duister;en zij waren tegen zijn woorden niet weerspannig.

29. Hij veranderde hun wateren in bloeden deed hun vissen sterven;

Lees verder hoofdstuk Psalmen 105