Oude Testament

Nieuwe Testament

Prediker 3:8-16 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

8. een tijd om te beminnen en een tijd om te haten, een tijd van oorlog en een tijd van vrede.

9. Welk voordeel heeft de werker van datgene waarvoor hij zich aftobt?

10. Ik heb in ogenschouw genomen de bezigheid, die God aan de mensenkinderen gegeven heeft om zich daarmee te kwellen.

11. Alles heeft Hij voortreffelijk gemaakt op zijn tijd; ook heeft Hij de eeuw in hun hart gelegd, zonder dat de mens van het werk dat God doet, van het begin tot het einde, iets kan ontdekken.

12. Ik heb ingezien, dat het niet in hun eigen macht staat, maar als men zich verheugt en zich te goed doet in zijn leven,

13. kortom als iemand eet en drinkt en het goede geniet bij al zijn zwoegen, dan is dat een gave Gods.

14. Ik heb ingezien, dat al wat God doet, voor eeuwig is; daaraan kan men niet toedoen en daarvan kan men niet afdoen; en God doet het, opdat men voor zijn aangezicht vreze.

15. Wat is, was er reeds lang, en wat zijn zal, is reeds lang geweest; en God zoekt weer op, wat voorbijgegaan is.

16. Voorts aanschouwde ik onder de zon de plaats des rechts: daar heerste het onrecht; en de plaats der gerechtigheid: daar heerste het onrecht.

Lees verder hoofdstuk Prediker 3