Oude Testament

Nieuwe Testament

Numeri 32:16-32 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

16. Maar zij traden op hem toe en zeiden: Wij willen hier schaapskooien bouwen voor ons vee en steden voor onze kinderen,

17. maar wijzelf zullen ons toerusten, ons voortspoedende in de voorhoede van de Israëlieten, totdat wij hen op hun plaats gebracht hebben; onderwijl zullen onze kinderen in de vestingsteden wonen wegens de inwoners des lands;

18. wij zullen naar onze huizen niet terugkeren, totdat ieder van de Israëlieten zijn erfdeel verworven heeft;

19. want wij willen met hen geen erfdeel verwerven aan de overzijde van de Jordaan en verder, wanneer ons erfdeel ons ten deel valt over de Jordaan, aan de kant, waar de zon opgaat.

20. Toen zeide Mozes tot hen: Indien gij dit zult doen, indien gij u voor het aangezicht des Heren ten strijde zult toerusten,

21. en ieder van u, die toegerust is, voor het aangezicht des Heren over de Jordaan zal trekken, totdat Hij zijn vijanden van zijn aangezicht verdreven heeft,

22. zodat het land voor het aangezicht des Heren ten onder gebracht is, en gij daarna terugkeert, dan zult gij vrij staan tegenover de Here en tegenover Israël, en dan zal dit land voor u zijn tot een bezitting voor het aangezicht des Heren.

23. Maar doet gij aldus niet, zie, dan zondigt gij tegen de Here, en gij zult gewaar worden, dat uw zonde u vinden zal.

24. Bouwt u steden voor uw kinderen en kooien voor uw kleinvee, en doet wat gij gezegd hebt.

25. En de Gadieten en de Rubenieten zeiden tot Mozes: Uw knechten zullen doen, zoals mijn heer gebiedt.

26. Onze kinderen, onze vrouwen, onze have en al ons vee zullen daar blijven in de steden van Gilead,

27. maar uw knechten zullen voor het aangezicht des Heren overtrekken om te strijden, een ieder, die ten strijde toegerust is, zoals mijn heer spreekt.

28. Toen gaf Mozes ten aanzien van hen opdracht aan de priester Eleazar en aan Jozua, de zoon van Nun, en aan de familiehoofden van de stammen der Israëlieten,

29. en Mozes zeide tot hen: Indien de Gadieten en de Rubenieten met u over de Jordaan zullen zijn getrokken om te strijden voor het aangezicht des Heren, een ieder, die toegerust is, en het land voor uw aangezicht ten onder zal zijn gebracht, dan zult gij hun het land Gilead tot een bezitting geven.

30. Maar trekken zij niet toegerust met u over, dan zullen zij zich in uw midden vestigen in het land Kanaän.

31. Toen antwoordden de Gadieten en de Rubenieten: Wat de Here tot uw knechten gesproken heeft, zullen wij doen.

32. Wijzelf zullen, toegerust, voor het aangezicht des Heren overtrekken naar het land Kanaän, maar voor ons zal de erfelijke bezitting aan de overzijde van de Jordaan zijn.

Lees verder hoofdstuk Numeri 32