Oude Testament

Nieuwe Testament

Numeri 32:1-19 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. De Rubenieten nu hadden veel vee en de Gadieten geweldig veel, en zij zagen het land van Jazer en van Gilead, en zie, die plaats was geschikt voor vee.

2. Toen kwamen de Gadieten en de Rubenieten en zeiden tot Mozes en tot de priester Eleazar en tot de hoofden der vergadering:

3. Atarot, Dibon, Jazer, Nimra, Chesbon, Elale, Sebam, Nebo en Beon,

4. het land, dat de Here voor het aangezicht der vergadering Israëls geslagen heeft, dat is een land voor vee, en uw knechten hebben vee.

5. Voorts zeiden zij: Indien gij ons genegen zijt, laat dan dit land aan uw knechten als bezitting worden gegeven; doe ons niet over de Jordaan trekken.

6. Maar Mozes zeide tot de Gadieten en de Rubenieten: Zullen uw broeders ten strijde trekken en zult gij hier blijven?

7. Waarom wilt gij nu het hart der Israëlieten afkerig maken om over te trekken naar het land, dat de Here hun gegeven heeft?

8. Zo deden uw vaderen, toen ik hen uitzond van Kades-Barnea om het land te bezien;

9. zij trokken op tot het dal Eskol en bezagen het land en maakten het hart der Israëlieten afkerig, zodat zij niet wilden gaan naar het land, dat de Here hun gegeven had;

10. toen ontbrandde de toorn des Heren te dien dage en Hij zwoer:

11. Voorwaar, de mannen die uit Egypte opgetrokken zijn, van twintig jaar oud en daarboven, zullen het land niet zien, dat Ik aan Abraham, Isaak en Jakob bij ede toegezegd heb, omdat zij Mij niet volkomen volgden,

12. behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, de Kenizziet, en Jozua, de zoon van Nun, omdat dezen de Here volkomen volgden.

13. Daarom ontbrandde de toorn des Heren tegen Israël, zodat Hij hen veertig jaren in de woestijn liet omzwerven, totdat het gehele geslacht dat kwaad gedaan had in de ogen des Heren, zijn einde gevonden had.

14. En zie, nu staat gij op in de plaats van uw vaderen, een menigte van zondige mannen, om de brandende toorn des Heren over Israël nog te vergroten.

15. Indien gij u van Hem afkeert, dan zal Hij het nog langer in de woestijn laten en gij zult over dit gehele volk verderf brengen.

16. Maar zij traden op hem toe en zeiden: Wij willen hier schaapskooien bouwen voor ons vee en steden voor onze kinderen,

17. maar wijzelf zullen ons toerusten, ons voortspoedende in de voorhoede van de Israëlieten, totdat wij hen op hun plaats gebracht hebben; onderwijl zullen onze kinderen in de vestingsteden wonen wegens de inwoners des lands;

18. wij zullen naar onze huizen niet terugkeren, totdat ieder van de Israëlieten zijn erfdeel verworven heeft;

19. want wij willen met hen geen erfdeel verwerven aan de overzijde van de Jordaan en verder, wanneer ons erfdeel ons ten deel valt over de Jordaan, aan de kant, waar de zon opgaat.

Lees verder hoofdstuk Numeri 32