1. Daar Bileam zag, dat het in de ogen des Heren goed was Israël te zegenen, ging hij niet, zoals een- en andermaal, op bezwering uit, maar richtte zijn gelaat naar de woestijn.
2. Toen Bileam zijn ogen ophief, zag hij Israël naar zijn stammen gelegerd, en de Geest Gods kwam over hem.
3. Toen hief hij zijn spreuk aan en zeide:De spreuk van Bileam, de zoon van Beor, en de spreuk van de man met het geopend oog;