Oude Testament

Nieuwe Testament

Numeri 22:11-18 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

11. Zie, er is een volk, dat getrokken is uit Egypte, en dat de oppervlakte van het land overdekt; nu dan, kom vervloek het mij, misschien zal ik dan in staat zijn daartegen te strijden en zal ik het verdrijven.

12. Toen zeide God tot Bileam: Gij zult met hen niet medegaan, gij zult dat volk niet vervloeken, want het is gezegend.

13. En Bileam stond des morgens op en zeide tot de vorsten van Balak: Gaat naar uw land, want de Here weigert mij toe te staan met u mee te gaan.

14. Toen begaven de vorsten van Moab zich op weg en bij Balak aangekomen, zeiden zij: Bileam weigerde met ons mee te gaan.

15. Maar Balak zond opnieuw vorsten, talrijker en aanzienlijker dan dezen.

16. Bij Bileam aangekomen, zeiden zij tot hem: Zó zegt Balak, de zoon van Sippor: Laat u toch niet weerhouden tot mij te komen,

17. want ik zal u rijk belonen; alles wat gij mij zult zeggen, zal ik doen; kom toch, en vervloek mij dit volk.

18. Maar Bileam antwoordde en zeide tot de dienaren van Balak: Al gaf Balak mij zijn huis vol zilver en goud, ik zou niet in staat zijn het bevel van de Here, mijn God, te overtreden, door iets kleins of iets groots te doen.

Lees verder hoofdstuk Numeri 22