Oude Testament

Nieuwe Testament

Numeri 21:1-11 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Toen de Kanaäniet, de koning van Arad, die in het Zuiderland woonde, hoorde, dat Israël langs de weg van Atarim kwam, streed hij tegen Israël, en voerde enigen gevankelijk weg.

2. Daarop deed Israël de Here een gelofte en zeide: Indien Gij dit volk volkomen in mijn macht geeft, zal ik hun steden met de ban slaan.

3. En de Here hoorde naar Israël en gaf de Kanaäniet over; toen sloegen zij hen en hun steden met de ban. Daarom noemde men die plaats Chorma.

4. Toen zij van de berg Hor opgebroken waren in de richting van de Schelfzee ten einde om het land Edom heen te trekken, werd het volk onderweg ongeduldig.

5. En het volk sprak tegen God en tegen Mozes: Waarom hebt gij ons uit Egypte gevoerd? om te sterven in de woestijn? Want er is geen brood en geen water en van deze flauwe spijs walgen wij.

6. Toen zond de Here vurige slangen onder het volk; die beten het volk, zodat er velen van Israël stierven.

7. Daarop kwam het volk tot Mozes en zeide: Wij hebben gezondigd, want wij hebben tegen de Here en tegen u gesproken; bid tot de Here, dat Hij de slangen van ons wegdoe. Toen bad Mozes ten gunste van het volk.

8. De Here dan zeide tot Mozes: Maak een vurige slang en plaats die op een staak; ieder, die daarnaar ziet, wanneer hij gebeten is, zal in leven blijven.

9. Toen maakte Mozes een koperen slang en plaatste die op een staak; en wie, wanneer een slang hem gebeten had, op de koperen slang de blik richtte, bleef in leven.

10. De Israëlieten nu braken op en legerden zich te Obot.

11. En zij braken op uit Obot en legerden zich bij de puinhopen van Abarim, in de woestijn, die ten oosten van Moab ligt, tegen de opgang der zon.

Lees verder hoofdstuk Numeri 21