Oude Testament

Nieuwe Testament

Numeri 14:25-42 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

25. De Amalekieten nu en de Kanaänieten wonen in de Laagvlakte. Wendt u morgen om en trekt op naar de woestijn in de richting van de Schelfzee.

26. Verder sprak de Here tot Mozes en Aäron:

27. Hoelang zal het duren dat deze boze vergadering tegen Mij blijft morren? Het gemor, dat de Israëlieten tegen Mij uiten, heb Ik gehoord.

28. Zeg tot hen: Zowaar Ik leef, luidt het woord des Heren, Ik zal zeker met u doen gelijk gij te mijnen aanhoren gesproken hebt!

29. In deze woestijn zullen uw lijken vallen, namelijk zovelen als er van u geteld zijn, naar uw volle getal, van twintig jaar oud en daarboven, omdat gij tegen Mij gemord hebt.

30. Voorwaar, gij zult niet komen in het land, waarvan Ik gezworen heb u daarin te doen wonen, behalve Kaleb, de zoon van Jefunne en Jozua, de zoon van Nun!

31. En uw kinderen, van welke gij gezegd hebt: Die zullen tot een buit zijn – hen zal Ik er brengen, opdat zij het land leren kennen, dat gij veracht hebt.

32. Maar wat u betreft, uw lijken zullen vallen in deze woestijn,

33. en uw zonen zullen veertig jaar lang in de woestijn rondzwerven en uw overspelig gedrag boeten, totdat uw lijken alle in de woestijn liggen.

34. Overeenkomstig het aantal dagen, gedurende welke gij het land verspied hebt, veertig dagen, zult gij uw ongerechtigheden veertig jaar lang boeten, voor elke dag één jaar, opdat gij weet wat het betekent, als Ik Mij afkeer.

35. Ik, de Here, heb het gesproken. Ik zal dit zeker doen aan heel deze boze vergadering, die tegen Mij samenspant. In deze woestijn zullen zij hun einde vinden en daar zullen zij sterven.

36. De mannen nu, die Mozes uitgezonden had om het land te verspieden, en die, toen zij teruggekomen waren, de gehele vergadering tegen hem hadden doen morren door een kwaad gerucht over het land te verspreiden,

37. deze mannen, die een kwaad gerucht over het land verspreid hadden, stierven door een plaag voor het aangezicht des Heren.

38. Maar van die mannen die uitgegaan waren om het land te verspieden, bleven Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, in leven.

39. Toen Mozes deze woorden tot al de Israëlieten gesproken had, bedreef het volk zware rouw.

40. En de volgende morgen vroeg wilden zij de bergtop beklimmen, onder de uitroep: Ziet, wij trekken op naar de plaats, van welke de Here gesproken heeft, want wij hebben gezondigd.

41. Maar Mozes zeide: Waarom staat gij op het punt het bevel des Heren te overtreden? Dit zal toch niet gelukken.

42. Trekt niet op, want de Here is niet in uw midden – opdat gij niet de nederlaag lijdt tegen uw vijanden,

Lees verder hoofdstuk Numeri 14