Oude Testament

Nieuwe Testament

Numeri 11:1-11 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Toen het volk aan het klagen was, was het kwaad in de oren des Heren; de Here hoorde het en zijn toorn ontstak, waarop het vuur des Heren onder hen ontbrandde en aan de rand van de legerplaats woedde.

2. Toen kermde het volk tot Mozes en Mozes bad tot de Here; daarop doofde het vuur.

3. Daarom gaf men aan die plaats de naam Tabera, omdat onder hen het vuur des Heren had gebrand.

4. Het samenraapsel nu, dat zich onder hen bevond, werd met gulzig begeren vervuld; ook de Israëlieten begonnen weer te jammeren en zeiden: Wie geeft ons vlees te eten?

5. Wij denken terug aan de vis, die wij in Egypte aten om niet, aan de komkommers en de meloenen, het look, de uien en het knoflook.

6. Maar nu drogen wij uit, er is in het geheel niets, wij krijgen alleen dit man te zien.

7. Het man nu leek op korianderzaad en het zag er uit als balsemhars;

8. het volk verspreidde zich om het te verzamelen en maalde het in handmolens of stampte het in vijzels en kookte het in potten en bereidde het tot koeken; en de smaak ervan was als van oliegebak;

9. telkens wanneer des nachts de dauw op de legerplaats neerdaalde, daalde ook het man daarop neder.

10. Toen Mozes het volk, geslacht aan geslacht, hoorde wenen, ieder aan de ingang van zijn tent, ontbrandde de toorn des Heren hevig, en het was kwaad in de ogen van Mozes,

11. en Mozes zeide tot de Here: Waarom hebt Gij uw knecht slecht behandeld en waarom heb ik geen genade gevonden in uw ogen, dat Gij de last van dit gehele volk op mij legt?

Lees verder hoofdstuk Numeri 11