Oude Testament

Nieuwe Testament

Nehemia 9:1-7 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Op de vierentwintigste dag nu van deze maand kwamen de Israëlieten bijeen, vastende en in rouwgewaad en met aarde op het hoofd.

2. De nakomelingen van Israël scheidden zich af van alle vreemdelingen en zij stelden zich op en deden belijdenis van hun zonden en van de ongerechtigheden hunner vaderen.

3. Toen zij op hun plaats waren gaan staan, las men voor uit het boek der wet van de Here, hun God, een vierde deel van de dag; en een ander vierde deel deden zij belijdenis en bogen zich neer voor de Here, hun God.

4. Op de verhoging der Levieten stonden Jesua, Bani, Kadmiël, Sebanja, Bunni, Serebja, Bani en Kenani; zij riepen met luider stem tot de Here, hun God.

5. En de Levieten Jesua, Kadmiël, Bani, Chasabneja, Serebja, Hodia, Sebanja en Petachja zeiden: Staat op, prijst de Here, uw God, van eeuwigheid tot eeuwigheid; ja, men prijze uw heerlijke naam, die verheven is boven alle lof en prijs.

6. Gij toch zijt alleen de Here, Gij hebt de hemel, de hemel der hemelen en al zijn heer gemaakt, de aarde en al wat daarop is, de zeeën en al wat daarin is; ja, Gij geeft hun allen het leven, en het heer des hemels buigt zich voor U neder.

7. Gij toch zijt de Here, de God, die Abram verkoren, hem uit Ur der Chaldeeën geleid en hem de naam Abraham gegeven hebt.

Lees verder hoofdstuk Nehemia 9