Oude Testament

Nieuwe Testament

Nehemia 7:60-69 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

60. Al de tempelhorigen en nakomelingen van Salomo’s knechten: driehonderd tweeënnegentig.

61. En dit zijn degenen die optrokken uit Tel-Melach, Tel-Charsa, Kerub, Addon en Immer – zij konden echter niet aantonen, of hun familie en nakomelingschap tot Israël behoorden –:

62. de zonen van Delaja, de zonen van Tobia, de zonen van Nekoda, zeshonderd tweeënveertig;

63. en van de priesters: de zonen van Chobaja, de zonen van Hakkos, de zonen van Barzillai, die een van de dochters van de Gileadiet Barzillai tot vrouw genomen had en naar hun naam genoemd was.

64. Dezen zochten naar het schriftelijk bewijs, dat zij ingeschreven waren in het register, maar daar het niet te vinden was, werden zij van het priesterschap uitgesloten,

65. en de stadhouder deed aangaande hen de uitspraak, dat zij van het allerheiligste niet mochten eten, totdat een priester zou optreden met Urim en Tummim.

66. De gehele gemeente tezamen was tweeënveertigduizend driehonderd zestig,

67. afgezien van hun slaven en slavinnen, van welke er zevenduizend driehonderd zevenendertig waren; zangers en zangeressen hadden zij tweehonderd vijfenveertig.

68. Kamelen: vierhonderd vijfendertig; ezels: zesduizend zevenhonderd en twintig.

69. Een deel van de familiehoofden heeft bijgedragen tot het werk. De stadhouder heeft bijgedragen tot de schat: aan goud duizend drachmen, vijftig sprengbekkens, vijfhonderd dertig priesteronderklederen.

Lees verder hoofdstuk Nehemia 7