Oude Testament

Nieuwe Testament

Nehemia 4:9-18 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

9. Doch wij baden tot onze God, en vanwege hun houding zetten wij dag en nacht een wacht tegen hen uit.

10. Juda zeide: De kracht der dragers schiet te kort en puin is er te veel; wij zijn niet in staat de muur te bouwen.

11. Onze tegenstanders echter zeiden: Zij zullen niets merken noch gewaarworden, totdat wij in hun midden komen, hen doden en het werk stopzetten.

12. Toen de Joden die bij hen woonden, het ons wel tienmaal kwamen zeggen, uit al de plaatsen die onze zijde kozen,

13. liet ik, op de laagst gelegen gedeelten van het terrein achter de muur, het volk zich, naar hun geslachten geordend, opstellen met hun zwaarden, speren en bogen.

14. Ik zag toe, en stond op en zeide tot de edelen, de leiders en het overige volk: Vreest toch niet voor hen; denkt aan de grote en geduchte Here en strijdt voor uw broeders, uw zonen en uw dochters, uw vrouwen en uw huizen.

15. Toen nu onze vijanden gehoord hadden, dat wij op de hoogte gekomen waren en dat God hun plan verijdeld had, konden wij allen terugkeren naar de muur, ieder tot zijn werk.

16. En sinds die dag deed de ene helft van mijn knechten het werk en de andere helft droeg de speren, de schilden, de bogen en de pantsers, terwijl de oversten achter het gehele huis Juda stonden,

17. dat aan de muur bouwde. De lastdragers verrichtten hun arbeid zo, dat zij met de ene hand het werk deden en met de andere hand de werpspies vasthielden;

18. de bouwers hadden ieder zijn zwaard aan de heup gegord, terwijl zij aan het bouwen waren. De hoornblazer stond naast mij.

Lees verder hoofdstuk Nehemia 4