Oude Testament

Nieuwe Testament

Nehemia 4:2-13 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

2. en zeide in tegenwoordigheid van zijn broeders en van het leger van Samaria: Wat doen die machteloze Joden? Zal men hen laten begaan? Zullen zij offeren? Zullen zij vandaag gereed komen? Zullen zij de stenen uit de puinhopen, verbrand als ze zijn, weer tot leven wekken?

3. De Ammoniet Tobia nu stond naast hem en zeide: Al bouwen zij ook, als er maar een vos tegen hun stenen muur opspringt, doet hij hem afbrokkelen. –

4. Hoor, onze God, hoe wij gehoond worden, en doe hun smaad terugkeren op hun eigen hoofd en geef hen als buit over in een land van gevangenschap.

5. Bedek hun ongerechtigheden niet en laat hun zonde niet uitgewist worden voor uw aangezicht, omdat zij krenkend zijn opgetreden tegen hen die herbouwen. –

6. Maar wij herbouwden de muur, en de gehele muur werd tot zijn halve hoogte voltooid, want het volk had lust om te werken.

7. Maar toen Sanballat, Tobia, de Arabieren, de Ammonieten en de Asdodieten gehoord hadden, dat de herstelling van de muren van Jeruzalem vorderde, dat de bressen zich begonnen te sluiten, ontstaken zij in hevige woede,

8. en maakten allen met elkander een samenzwering, om ten strijde te trekken tegen Jeruzalem en er verwarring te stichten.

9. Doch wij baden tot onze God, en vanwege hun houding zetten wij dag en nacht een wacht tegen hen uit.

10. Juda zeide: De kracht der dragers schiet te kort en puin is er te veel; wij zijn niet in staat de muur te bouwen.

11. Onze tegenstanders echter zeiden: Zij zullen niets merken noch gewaarworden, totdat wij in hun midden komen, hen doden en het werk stopzetten.

12. Toen de Joden die bij hen woonden, het ons wel tienmaal kwamen zeggen, uit al de plaatsen die onze zijde kozen,

13. liet ik, op de laagst gelegen gedeelten van het terrein achter de muur, het volk zich, naar hun geslachten geordend, opstellen met hun zwaarden, speren en bogen.

Lees verder hoofdstuk Nehemia 4