Oude Testament

Nieuwe Testament

Nehemia 2:1-9 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. In de maand Nisan, in het twintigste jaar van koning Artachsasta, toen er wijn voor hem gereed stond, hief ik de wijn op en reikte die de koning toe. Nu was ik nooit treurig geweest in zijn tegenwoordigheid.

2. De koning zeide tot mij: Waarom staat uw gezicht zo somber, hoewel gij niet ziek zijt? Dit kan niet anders dan hartzeer zijn. Toen werd ik ten zeerste bevreesd,

3. en zeide tot de koning: De koning leve in eeuwigheid! Hoe zou mijn gezicht niet somber staan, daar de stad, de plaats waar de graven mijner vaderen zijn, verwoest is en haar poorten door vuur verteerd zijn?

4. En de koning zeide tot mij: Wat is dan uw verzoek? Toen bad ik tot de God des hemels.

5. En ik zeide tot de koning: Dat gij, indien het de koning goeddunkt en indien uw knecht u welgevallig is, mij zendt naar Juda, naar de stad waar de graven mijner vaderen zijn, om haar te herbouwen.

6. De koning zeide tot mij, terwijl zijn gemalin naast hem zat: Hoelang zal uw reis duren, en wanneer zult gij terugkeren? En de koning stemde erin toe mij te zenden; en ik gaf hem een bepaalde tijd op.

7. En ik zeide tot de koning: Indien het de koning goeddunkt, laat men mij brieven geven voor de landvoogden van het gebied over de Rivier, dat zij mij laten doortrekken, totdat ik in Juda kom;

8. ook een brief aan Asaf, de houtvester des konings, dat hij mij hout geve om de poorten van de burcht die bij de tempel behoort, van zolders te voorzien, en voor de muur van de stad en voor het huis, waar ik mijn intrek nemen zal. En de koning gaf ze mij, daar de goede hand van mijn God over mij was.

9. Ik kwam bij de landvoogden van het gebied over de Rivier en gaf hun de brieven van de koning. Ook had de koning legeroversten en ruiters met mij meegezonden.

Lees verder hoofdstuk Nehemia 2