Oude Testament

Nieuwe Testament

Nehemia 13:3-7 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

3. Zodra zij dan de wet gehoord hadden, zonderden zij alwie van gemengde afkomst waren, van Israël af.

4. Nu had vóór deze tijd de priester Eljasib, die aangesteld was over de vertrekken van het huis van onze God, en die een bloedverwant van Tobia was,

5. voor deze een groot vertrek ingericht, waarin men tevoren het spijsoffer, de wierook, het gerei, en de tienden van het koren, van de most en van de olie, het wettige aandeel der Levieten, der zangers en der poortwachters, en de heffing der priesters placht te brengen.

6. Doch ik was gedurende dit alles niet te Jeruzalem, want in het tweeëndertigste jaar van Artachsasta, koning van Babel, was ik naar de koning gegaan. Maar na verloop van tijd vroeg ik de koning om verlof;

7. en toen ik te Jeruzalem kwam, bemerkte ik het kwaad dat Eljasib begaan had, door voor Tobia een kamer in te richten in de voorhoven van het huis Gods.

Lees verder hoofdstuk Nehemia 13