Oude Testament

Nieuwe Testament

Micha 6:3-10 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

3. Mijn volk, wat heb Ik u aangedaan en waarmede heb Ik u vermoeid? Getuig tegen Mij!

4. Immers heb Ik u gevoerd uit het land Egypte en uit het slavenhuis heb Ik u verlost, en Ik zond voor u heen Mozes, Aäron en Mirjam.

5. Mijn volk, gedenk toch wat Balak, de koning van Moab, beraamde en wat Bileam, de zoon van Beor, hem antwoordde – van Sittim tot Gilgal, opdat gij het volle recht des Heren moogt erkennen.

6. Waarmede zal ik de Here tegemoet treden en mij buigen voor God in den hoge? Zal ik Hem tegemoet treden met brandofferen, met éénjarige kalveren?

7. Zal de Here welgevallen hebben aan duizenden rammen, aan tienduizenden oliebeken? Zal ik mijn eerstgeborene geven voor mijn overtreding, de vrucht van mijn schoot voor de zonde mijner ziel?

8. Hij heeft u bekendgemaakt, o mens, wat goed is en wat de Here van u vraagt: niet anders dan recht te doen en getrouwheid lief te hebben, en ootmoedig te wandelen met uw God.

9. Hoort! de Here roept tot de stad – en heilzaam is het uw naam te vrezen –: Luistert naar de roede en naar wie haar besteld heeft.

10. Zijn er niet nog in het huis van de goddeloze schatten van goddeloosheid en een gevloekte, schriele efa?

Lees verder hoofdstuk Micha 6