Oude Testament

Nieuwe Testament

Micha 2:7-13 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

7. Mag dat gezegd worden, huis Jakobs, is de Here zo kort van geduld, is dit zijn handelwijze? Zijn mijn woorden niet vriendelijk jegens de oprechte van wandel?

8. Doch sedert lang treedt mijn volk als vijand op; gij rukt de mantel weg van het kleed bij argeloze voorbijgangers, afkerig van strijd.

9. De vrouwen onder mijn volk verdrijft gij uit de woning van haar geluk, van haar kinderen neemt gij mijn heerlijkheid weg, voor immer.

10. Staat op en vertrekt, want dit is de plaats der ruste niet; doordat het (land) onrein is, brengt het verderf teweeg, ja, een voortwoekerend verderf.

11. Als er maar iemand wind naliep en leugen voorspiegelde: Ik profeteer u van wijn en bedwelmende drank – dan zou hij de profeet van dit volk zijn.

12. Voorzeker zal Ik u, o Jakob, in uw geheel bijeenbrengen, voorzeker vergaderen het overblijfsel van Israël. Ik zal hen bijeenbrengen als schapen in een kooi, als een kudde in het midden der weide. Het zal er gonzen van mensen.

13. De doorbreker trekt vóór hen op; zij breken door en trekken door de poort en gaan daardoor uit; en hun koning trekt vóór hen uit, en de Here aan hun spits.

Lees verder hoofdstuk Micha 2