Oude Testament

Nieuwe Testament

Maleachi 1:10-14 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

10. Was er maar iemand onder u, die de deuren sloot, opdat gij niet tevergeefs mijn altaar zoudt ontsteken! Ik heb geen welgevallen aan u, zegt de Here der heerscharen, en in een offer van uw hand schep Ik geen behagen.

11. Want van waar de zon opkomt tot waar zij ondergaat, is mijn naam groot onder de volken, allerwege wordt mijn naam reukwerk gebracht en een rein spijsoffer, want groot is mijn naam onder de volken, zegt de Here der heerscharen.

12. Maar gij ontheiligt hem door te zeggen: De tafel des Heren, zij is minderwaardig, en wat zij oplevert, haar spijs, is verachtelijk.

13. En dan zegt gij: Zie, wat is het een moeite! Gij haalt er de neus voor op, zegt de Here der heerscharen; gij brengt het geroofde, het kreupele en het zieke. Als gij dat offer brengt, zou Ik het uit uw hand met welgevallen aannemen? zegt de Here.

14. Vervloekt is ook de bedrieger, die in zijn kudde een mannelijk dier heeft en die dat wel belooft, maar de Here toch een ondeugdelijk dier ten offer brengt! Want een groot Koning ben Ik, zegt de Here der heerscharen, en mijn naam is geducht onder de volken.

Lees verder hoofdstuk Maleachi 1