Oude Testament

Nieuwe Testament

Leviticus 7:20-33 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

20. Maar iemand die, terwijl onreinheid hem aankleeft, vlees eet van het vredeoffer dat de Here toebehoort, die zal uit zijn volksgenoten uitgeroeid worden.

21. En wanneer iemand iets onreins aanraakt, onreinheid van mensen of onreine dieren of enig onrein kruipend gedierte, en eet van het vlees van het vredeoffer dat de Here toebehoort, dan zal hij uit zijn volksgenoten uitgeroeid worden.

22. De Here sprak tot Mozes:

23. Spreek tot de Israëlieten: Gij zult in het geheel geen vet van rund, schaap of geit eten.

24. Het vet van een gestorven of verscheurd dier mag voor allerlei doeleinden gebruikt worden, maar eten zult gij het in geen geval.

25. Want ieder die vet eet van het vee, waarvan men een vuuroffer voor de Here brengt, – wie dat eet, zal uit zijn volksgenoten uitgeroeid worden.

26. Ook zult gij in al uw woonplaatsen in het geheel geen bloed eten, van gevogelte noch van vee.

27. Alwie enig bloed eet, die zal uit zijn volksgenoten uitgeroeid worden.

28. De Here sprak tot Mozes:

29. Spreek tot de Israëlieten: Hij die de Here zijn vredeoffer offert, moet de Here een deel van zijn vredeoffer als offergave brengen.

30. Eigenhandig zal hij de vuuroffers des Heren brengen; het vet met de borst zal hij brengen, de borst, om die als beweegoffer te bewegen voor het aangezicht des Heren.

31. En de priester zal het vet in rook doen opgaan op het altaar, maar de borst zal voor Aäron en zijn zonen zijn.

32. De rechterschenkel zult gij als een heffing van uw vredeoffers aan de priester geven.

33. Diegene van de zonen van Aäron, die het bloed van het vredeoffer en het vet offert, hem zal de rechterschenkel ten deel vallen.

Lees verder hoofdstuk Leviticus 7