Oude Testament

Nieuwe Testament

Leviticus 7:17-27 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

17. Maar wat dan nog van het vlees van het slachtoffer overblijft, zal op de derde dag met vuur worden verbrand.

18. Indien toch op de derde dag gegeten wordt van het vlees van zijn vredeoffer, dan zal hij die dat gebracht heeft, niet welgevallig zijn; het zal hem niet ten goede gerekend worden, het zal iets verfoeilijks zijn, en wie daarvan eet, zal zijn ongerechtigheid dragen.

19. En vlees dat met iets onreins in aanraking komt, zal niet gegeten worden, het zal met vuur verbrand worden; wat overigens het vlees betreft, ieder die rein is, mag vlees eten.

20. Maar iemand die, terwijl onreinheid hem aankleeft, vlees eet van het vredeoffer dat de Here toebehoort, die zal uit zijn volksgenoten uitgeroeid worden.

21. En wanneer iemand iets onreins aanraakt, onreinheid van mensen of onreine dieren of enig onrein kruipend gedierte, en eet van het vlees van het vredeoffer dat de Here toebehoort, dan zal hij uit zijn volksgenoten uitgeroeid worden.

22. De Here sprak tot Mozes:

23. Spreek tot de Israëlieten: Gij zult in het geheel geen vet van rund, schaap of geit eten.

24. Het vet van een gestorven of verscheurd dier mag voor allerlei doeleinden gebruikt worden, maar eten zult gij het in geen geval.

25. Want ieder die vet eet van het vee, waarvan men een vuuroffer voor de Here brengt, – wie dat eet, zal uit zijn volksgenoten uitgeroeid worden.

26. Ook zult gij in al uw woonplaatsen in het geheel geen bloed eten, van gevogelte noch van vee.

27. Alwie enig bloed eet, die zal uit zijn volksgenoten uitgeroeid worden.

Lees verder hoofdstuk Leviticus 7