Oude Testament

Nieuwe Testament

Leviticus 7:14-23 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

14. En van elke offergave zal hij er een brengen als heffing aan de Here; voor de priester die het bloed van het vredeoffer sprengt, zal die zijn.

15. En het vlees van zijn vredeoffer als lofoffer zal op de dag van zijn offergave gegeten worden; niets daarvan zal hij tot de morgen over laten.

16. Indien het slachtoffer dat hij als offergave brengt, een gelofteoffer of een vrijwillig offer is, dan zal het op de dag waarop hij zijn slachtoffer brengt, gegeten worden, en op de volgende dag zal ook hetgeen daarvan overbleef, gegeten worden.

17. Maar wat dan nog van het vlees van het slachtoffer overblijft, zal op de derde dag met vuur worden verbrand.

18. Indien toch op de derde dag gegeten wordt van het vlees van zijn vredeoffer, dan zal hij die dat gebracht heeft, niet welgevallig zijn; het zal hem niet ten goede gerekend worden, het zal iets verfoeilijks zijn, en wie daarvan eet, zal zijn ongerechtigheid dragen.

19. En vlees dat met iets onreins in aanraking komt, zal niet gegeten worden, het zal met vuur verbrand worden; wat overigens het vlees betreft, ieder die rein is, mag vlees eten.

20. Maar iemand die, terwijl onreinheid hem aankleeft, vlees eet van het vredeoffer dat de Here toebehoort, die zal uit zijn volksgenoten uitgeroeid worden.

21. En wanneer iemand iets onreins aanraakt, onreinheid van mensen of onreine dieren of enig onrein kruipend gedierte, en eet van het vlees van het vredeoffer dat de Here toebehoort, dan zal hij uit zijn volksgenoten uitgeroeid worden.

22. De Here sprak tot Mozes:

23. Spreek tot de Israëlieten: Gij zult in het geheel geen vet van rund, schaap of geit eten.

Lees verder hoofdstuk Leviticus 7