Oude Testament

Nieuwe Testament

Leviticus 6:1-15 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. De Here sprak tot Mozes:

2. Wanneer iemand zonde doet en ontrouw wordt jegens de Here, en tegenover zijn volksgenoot ontkent, dat hij iets in bewaring heeft, of dat hem iets is ter hand gesteld, of dat hij iets weggeroofd heeft;

3. of hij heeft zijn volksgenoot iets afgeperst, of hij heeft iets dat verloren was, gevonden en hij ontkent het, en doet een valse eed ten opzichte van enige zaak die een mens doen kan, zodat hij zich daaraan bezondigt,

4. wanneer hij zo zonde doet en schuldig wordt, dan zal hij teruggeven het geroofde dat hij wegroofde, of het afgeperste dat hij afperste, of het in bewaring gegevene dat hem in bewaring gegeven was, of het verlorene dat hij gevonden had,

5. of alles, ten opzichte waarvan hij een valse eed zwoer. Hij zal de volle waarde ervan vergoeden en nog een vijfde daaraan toevoegen; aan degene wie het behoorde, die zal hij het geven, op de dag wanneer hij zijn schuldoffer brengt.

6. Als zijn schuldoffer zal hij voor de Here brengen een gave ram uit het kleinvee, in waarde geschat, ten schuldoffer tot de priester.

7. En de priester zal over hem verzoening doen voor het aangezicht des Heren, en hem zal vergeving geschonken worden, ten aanzien van elke zaak waardoor hij schuld op zich laadt.

8. De Here sprak tot Mozes:

9. Gebied Aäron en zijn zonen het volgende: Dit is de wet op het brandoffer. Het brandoffer zal op de vuurhaard op het altaar de ganse nacht tot de morgen blijven liggen, en het vuur van het altaar zal daarop blijven branden.

10. En de priester zal zijn linnen kleed aandoen en een linnen broek over zijn lichaam aantrekken; dan zal hij de as wegnemen, waartoe het vuur het brandoffer op het altaar verteerd heeft, en hij zal die naast het altaar storten.

11. Daarna zal hij zijn klederen uitdoen en andere klederen aantrekken, en de as zal hij brengen buiten de legerplaats, op een reine plaats.

12. En het vuur op het altaar zal brandende gehouden worden, het mag niet uitgaan. Daarop zal de priester elke morgen hout aansteken, het brandoffer erop schikken en daarop de vetstukken van het vredeoffer in rook doen opgaan.

13. Een vuur zal voortdurend brandende gehouden worden op het altaar, het mag niet uitgaan.

14. Dit is de wet op het spijsoffer. De zonen van Aäron zullen het voor het aangezicht des Heren voor het altaar brengen.

15. En een zal daarvan een handvol nemen, van het fijn meel van het spijsoffer en van de olie daarvan, en al de wierook die op het spijsoffer ligt, en zo zal hij dit op het altaar in rook doen opgaan, tot een liefelijke reuk ten gedenkoffer daarvan voor de Here.

Lees verder hoofdstuk Leviticus 6