Oude Testament

Nieuwe Testament

Leviticus 4:27-32 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

27. Indien iemand uit het volk des lands zonder opzet gezondigd heeft door een van de dingen te doen, die de Here verboden heeft, en dus schuldig geworden is,

28. dan zal hij, als hem de zonde die hij begaan heeft, bekend geworden is, voor de zonde die hij begaan heeft, als zijn offergave een geit, een gaaf dier van het vrouwelijk geslacht, brengen.

29. Hij zal zijn hand op de kop van het zondoffer leggen en het zondoffer slachten op de plaats van het brandoffer.

30. En de priester zal met zijn vinger een deel van het bloed nemen en het strijken aan de horens van het brandofferaltaar; al het overige bloed zal hij aan de voet van het altaar uitgieten.

31. Maar al het vet ervan zal hij wegnemen, zoals het vet bij het vredeoffer weggenomen wordt, en de priester zal het op het altaar in rook doen opgaan, tot een liefelijke reuk voor de Here. Zo zal de priester over hem verzoening doen, en het zal hem vergeven worden.

32. Indien hij een schaap brengt als zijn offergave ten zondoffer, dan zal hij een gaaf dier van het vrouwelijk geslacht brengen.

Lees verder hoofdstuk Leviticus 4