Oude Testament

Nieuwe Testament

Leviticus 22:7-18 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

7. En als de zon ondergegaan is, zal hij rein zijn en daarna zal hij van de heilige gaven eten, want het is zijn spijs.

8. Een gestorven of verscheurd dier zal hij niet eten en zich daardoor niet verontreinigen: Ik ben de Here.

9. En zij zullen mijn voorschrift in acht nemen, opdat zij deswege geen zonde op zich laden en daardoor sterven, omdat zij dat ontheiligd hebben: Ik ben de Here, die hen heilig.

10. En geen onbevoegde zal iets heiligs eten, geen inwonende bij de priester of dagloner zal iets heiligs eten.

11. Maar wanneer de priester iemand als eigendom koopt met zijn geld, mag deze daarvan eten, ook zij, die in zijn huis geboren werden, mogen van zijn spijs eten.

12. En wanneer een priesterdochter met iemand, die geen priester is, getrouwd is, dan zal zij van de heffing der heilige gaven niet eten.

13. Wanneer echter een priesterdochter weduwe wordt of verstoten wordt en geen kinderen heeft en teruggekeerd is naar haars vaders huis, zoals in haar jeugd, dan mag zij van de spijs haars vaders eten; maar geen onbevoegde zal daarvan eten.

14. Wanneer nu iemand zonder opzet iets heiligs gegeten heeft, dan zal hij het heilige de priester vergoeden en een vijfde deel erbij voegen.

15. En zij zullen de heilige gaven die de Israëlieten voor de Here heffen, niet ontheiligen,

16. want zij zouden hen alzo zondeschuld doen dragen, wanneer zij hun heilige gaven zouden eten: want Ik ben de Here, die hen heilig.

17. En de Here sprak tot Mozes:

18. Spreek tot Aäron en zijn zonen en tot al de Israëlieten en zeg tot hen: Ieder van het huis Israëls en van de vreemdelingen in Israël, die zijn offergave brengt, overeenkomstig al de geloften en vrijwillige offers, die zij de Here als brandoffer willen offeren:

Lees verder hoofdstuk Leviticus 22