Oude Testament

Nieuwe Testament

Leviticus 22:16-25 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

16. want zij zouden hen alzo zondeschuld doen dragen, wanneer zij hun heilige gaven zouden eten: want Ik ben de Here, die hen heilig.

17. En de Here sprak tot Mozes:

18. Spreek tot Aäron en zijn zonen en tot al de Israëlieten en zeg tot hen: Ieder van het huis Israëls en van de vreemdelingen in Israël, die zijn offergave brengt, overeenkomstig al de geloften en vrijwillige offers, die zij de Here als brandoffer willen offeren:

19. het moet, zo gij welgevallig wilt zijn, gaaf wezen, van het mannelijke geslacht van het rundvee, van de schapen en van de geiten.

20. Niets dat enig gebrek heeft, zult gij offeren; want het zou u geen welgevallen doen vinden.

21. Ook wanneer iemand de Here een vredeoffer brengt, om een gelofte te vervullen of als een vrijwillig offer van runderen of van kleinvee, dan zal het gaaf wezen, opdat het welgevallig zij: geen enkel gebrek zal het hebben.

22. Wat blind is of gebroken of een wond, buil, uitslag of huidziekte heeft, dat zult gij de Here niet offeren en daarvan zult gij de Here geen vuuroffer op het altaar geven.

23. Maar een rund of schaap met te lange of te korte leden, dat moogt gij als vrijwillig offer toebereiden, maar als gelofte zal het niet welgevallig zijn.

24. Wat echter door kneuzen, stoten, uitrukken of snijden verminkt is, zult gij de Here niet offeren; dat zult gij in uw land niet doen.

25. Ook uit de hand van een vreemdeling zult gij niets van dat alles uw God als spijze offeren, want zij zijn geschonden, er is een gebrek aan; het zal u niet welgevallig doen zijn.

Lees verder hoofdstuk Leviticus 22