Oude Testament

Nieuwe Testament

Leviticus 22:1-9 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. De Here sprak tot Mozes:

2. Spreek tot Aäron en zijn zonen, dat zij, om mijn heilige naam niet te ontheiligen, zich in acht nemen ten aanzien van de heilige gaven die de Israëlieten Mij heiligen: Ik ben de Here.

3. Zeg tot hen: Ieder in uw geslachten, die uit al uw nakomelingen nadert tot de heilige gaven die de Israëlieten de Here heiligen, terwijl zijn onreinheid nog aan hem is, die zal van voor mijn aangezicht uitgeroeid worden: Ik ben de Here.

4. Geen van Aärons nakomelingen, die melaats is of een vloeiing heeft, zal eten van de heilige gaven, totdat hij gereinigd is; evenmin hij die iets aanraakt, dat onrein geworden is door een dode, of iemand die een zaaduitstorting heeft,

5. of iemand die enig kruipend gedierte aanraakt, waardoor hij onrein wordt, of een mens, door wie hij onrein wordt, doordat deze een of andere onreinheid aan zich heeft;

6. hij, die zoiets aanraakt, blijft onrein tot de avond en zal niet eten van de heilige gaven, tenzij hij zijn lichaam in water gebaad heeft.

7. En als de zon ondergegaan is, zal hij rein zijn en daarna zal hij van de heilige gaven eten, want het is zijn spijs.

8. Een gestorven of verscheurd dier zal hij niet eten en zich daardoor niet verontreinigen: Ik ben de Here.

9. En zij zullen mijn voorschrift in acht nemen, opdat zij deswege geen zonde op zich laden en daardoor sterven, omdat zij dat ontheiligd hebben: Ik ben de Here, die hen heilig.

Lees verder hoofdstuk Leviticus 22