Oude Testament

Nieuwe Testament

Leviticus 21:1-12 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. En de Here zeide tot Mozes: Spreek tot de priesters, de zonen van Aäron, en zeg tot hen, dat geen hunner zich aan een dode zal verontreinigen onder zijn volksgenoten,

2. behalve aan zijn naaste bloedverwant: zijn moeder, zijn vader, zijn zoon, zijn dochter, zijn broeder,

3. zijn zuster, die nog ongetrouwd en hem na verwant is, die nog geen man toebehoorde, – aan die mag hij zich verontreinigen.

4. Als echtgenoot zal hij zich onder zijn volksgenoten niet verontreinigen en zich daardoor ontheiligen.

5. Zij zullen op hun hoofd geen kale plek maken, noch de rand van hun baard wegscheren noch insnijdingen in hun lichaam maken.

6. Heilig zullen zij hun God zijn en de naam van hun God zullen zij niet ontheiligen, want zij brengen de vuuroffers des Heren, de spijze van hun God, daarom zullen zij heilig zijn.

7. Geen ontuchtige of onteerde vrouw zullen zij huwen, en een vrouw die door haar man verstoten is, zullen zij niet nemen, want hij is heilig voor zijn God.

8. En gij zult hem heilig houden, want de spijze van uw God offert hij: hij zij u heilig, want heilig ben Ik, de Here, die u heilig.

9. En wanneer een priesterdochter zich ontheiligt door ontucht te plegen, dan ontheiligt zij daarmee haar vader; met vuur zal zij verbrand worden.

10. En de priester, die de hoogste is onder zijn broeders, op wiens hoofd de zalfolie is gegoten en die men gewijd heeft, door hem de heilige klederen aan te trekken, zal zijn hoofdhaar niet los laten hangen en zijn klederen niet scheuren.

11. Bij geen enkele dode zal hij komen; aan zijn vader of moeder zal hij zich niet verontreinigen.

12. Het heiligdom zal hij niet verlaten, opdat hij het heiligdom van zijn God niet ontheilige, want de wijding van de zalfolie van zijn God is op hem: Ik ben de Here.

Lees verder hoofdstuk Leviticus 21