Oude Testament

Nieuwe Testament

Leviticus 19:8-17 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

8. Wie het eet, zal zijn ongerechtigheid dragen, omdat hij het heilige des Heren ontwijd heeft; zo iemand zal uit zijn volksgenoten worden uitgeroeid.

9. Wanneer gij de oogst van uw land binnenhaalt, zult gij de rand van uw veld niet geheel afmaaien, en wat nog is blijven liggen van uw oogst, zult gij niet oplezen.

10. Ook zult gij uw wijngaard niet afzoeken en het afgevallene van uw wijngaard niet oplezen; dit zult gij voor de armen en de vreemdelingen laten liggen: Ik ben de Here, uw God.

11. Gij zult niet stelen, gij zult niet liegen en gij zult elkander niet bedriegen.

12. Gij zult bij mijn naam niet vals zweren en zo de naam van uw God ontheiligen: Ik ben de Here.

13. Gij zult uw naaste niet afpersen en gij zult niet roven; het loon van een dagloner zal niet de nacht bij u overblijven tot de morgen.

14. Een dove zult gij niet vloeken en voor een blinde zult gij geen struikelblok leggen, maar gij zult voor uw God vrezen: Ik ben de Here.

15. Gij zult bij het rechtspreken geen onrecht doen; gij zult de arme niet begunstigen en de aanzienlijke niet voortrekken: op rechtvaardige wijze zult gij uw naaste berechten.

16. Gij zult onder uw volksgenoten niet als een lasteraar rondgaan; gij zult uw naaste niet naar het leven staan: Ik ben de Here.

17. Gij zult uw broeder in uw hart niet haten; openlijk zult gij uw volksgenoot terechtwijzen en niet ter wille van hem zonde op u laden.

Lees verder hoofdstuk Leviticus 19