Oude Testament

Nieuwe Testament

Leviticus 19:23-32 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

23. Wanneer gij komt in het land en allerlei vruchtbomen plant, dan zult gij de vrucht daarvan als verboden beschouwen; drie jaar lang zal zij u verboden zijn, zij zal niet gegeten worden.

24. In het vierde jaar echter zullen alle vruchten daarvan tot een lofprijzing de Here geheiligd zijn.

25. In het vijfde jaar zult gij dan de vrucht daarvan eten, opdat zij u een grotere opbrengst geven: Ik ben de Here, uw God.

26. Gij zult niets met het bloed eten; gij zult niet aan waarzeggerij of toverij doen.

27. Gij zult de rand van uw hoofdhaar niet rond afscheren, en gij zult de rand van uw baard niet afsnijden.

28. Gij zult geen insnijding voor een dode in uw lichaam maken en geen tekens in uw huid laten prikken: Ik ben de Here.

29. Gij zult uw dochter niet ontwijden door haar aan ontucht over te geven, opdat het land geen ontucht bedrijve en het land niet van schanddaden vol worde.

30. Mijn sabbatten zult gij houden en voor mijn heiligdom eerbied hebben: Ik ben de Here.

31. Gij zult u niet wenden tot de geesten van doden of tot waarzeggende geesten, gij zult hen niet zoeken, om u met hen te verontreinigen: Ik ben de Here, uw God.

32. Voor het grijze haar zult gij opstaan en aan de oude zult gij eer bewijzen en voor uw God zult gij vrezen: Ik ben de Here.

Lees verder hoofdstuk Leviticus 19