3. Zo staat het ten aanzien van zijn onreinheid bij zijn vloeiing: hetzij zijn lichaam die vloeiing laat lopen, hetzij het die inhoudt, zodat hij niet meer vloeit; dat is zijn onreinheid.
4. Elk bed waarop hij die de vloeiing heeft, ligt, is onrein, en elk voorwerp waarop hij zit, is onrein.
5. Ieder die zijn bed aanraakt, zal zijn klederen wassen, zich in water baden en onrein zijn tot de avond.
6. Wie zit op een voorwerp, waarop hij die de vloeiing heeft, gezeten heeft, zal zijn klederen wassen, zich in water baden en onrein zijn tot de avond.
7. Wie het lichaam van hem die de vloeiing heeft, aanraakt, zal zijn klederen wassen, zich in water baden en onrein zijn tot de avond.