Oude Testament

Nieuwe Testament

Leviticus 15:20-33 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

20. Alles waarop zij in haar maandelijkse onreinheid ligt, zal onrein zijn, en alles waarop zij zit, zal onrein zijn.

21. Ieder die haar bed aanraakt, zal zijn klederen wassen, zich in water baden en onrein zijn tot de avond.

22. Ieder die een of ander voorwerp, waarop zij gezeten heeft, aanraakt, zal zijn klederen wassen, zich in water baden en onrein zijn tot de avond.

23. Indien hij iets aanraakt, dat zich op het bed of op het voorwerp waarop zij gezeten heeft, bevindt, dan zal hij onrein zijn tot de avond.

24. Indien een man bij haar ligt, dan zal haar maandelijkse onreinheid op hem komen, en zeven dagen zal hij onrein zijn, en elk bed waarop hij ligt zal onrein zijn.

25. Wanneer bij een vrouw lange tijd bloed vloeit, buiten de tijd van haar maandelijkse onreinheid, of wanneer zij langer vloeit dan haar maandelijkse onreinheid, dan zal zij gedurende al de tijd dat zij vloeit, onrein zijn als in de tijd van haar maandelijkse onreinheid; zij is onrein.

26. Elk bed waarop zij ligt, al de tijd dat zij vloeit, zal voor haar zijn als het bed van haar maandelijkse onreinheid, en elk voorwerp waarop zij zit, zal onrein zijn als in de onreinheid van haar maandelijkse onreinheid.

27. Ieder die deze dingen aanraakt, zal onrein zijn, zijn klederen wassen, zich baden in water, en onrein zijn tot de avond.

28. Maar indien zij van haar vloed rein geworden is, dan zal zij nog zeven dagen tellen en daarna zal zij rein zijn.

29. Op de achtste dag zal zij twee tortelduiven of twee jonge duiven nemen en ze tot de priester brengen naar de ingang van de tent der samenkomst.

30. En de priester zal de ene tot een zondoffer en de andere tot een brandoffer bereiden; zo zal de priester verzoening over haar doen voor het aangezicht des Heren, om haar onreine vloed.

31. Zo zult gij de Israëlieten zuiveren van hun onreinheid, opdat zij niet in hun onreinheid sterven, wanneer ze mijn woning, die in hun midden is, zouden verontreinigen.

32. Dit is de wet aangaande hem die een vloeiing heeft of die een zaaduitstorting heeft, waardoor men onrein wordt,

33. en aangaande haar die vloeit in haar maandelijkse onreinheid, en aangaande iemand, hetzij van het mannelijk hetzij van het vrouwelijk geslacht, die een vloeiing heeft, en aangaande de man, die ligt bij een onreine.

Lees verder hoofdstuk Leviticus 15