Oude Testament

Nieuwe Testament

Jozua 9:1-6 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Zodra al de koningen aan de westzijde van de Jordaan, op het Gebergte, in de Laagte en langs de ganse kust der Grote Zee tot tegenover de Libanon, de Hethieten, de Amorieten, de Kanaänieten, de Perizzieten, de Chiwwieten en de Jebusieten dit hoorden,

2. sloten zij zich aaneen om eendrachtig Jozua en Israël te bestrijden.

3. Maar toen de inwoners van Gibeon gehoord hadden, wat Jozua met Jericho en Ai gedaan had,

4. gingen ook zij met list te werk: zij begaven zich als afgezanten op weg, namen versleten zakken voor hun ezels en versleten wijnzakken, gescheurd en weer dichtgebonden,

5. en versleten, opgelapte schoenen aan hun voeten en versleten kleren aan het lijf, terwijl al het brood van hun teerkost uitgedroogd was; het was een en al kruimels.

6. Zo gingen zij tot Jozua, naar de legerplaats te Gilgal, en zeiden tot hem en tot de mannen van Israël: Wij zijn uit een ver land gekomen; sluit dan nu een verbond met ons.

Lees verder hoofdstuk Jozua 9