Oude Testament

Nieuwe Testament

Jozua 8:26-35 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

26. En Jozua trok zijn hand, waarmee hij de spies uitgestrekt hield, niet in, voordat hij alle inwoners van Ai met de ban geslagen had.

27. Alleen van het vee en de buit der stad hebben de Israëlieten zich meester gemaakt naar het woord des Heren, dat Hij Jozua geboden had.

28. Jozua verbrandde Ai en maakte het tot een puinhoop voor altijd, een woestenij tot op de huidige dag.

29. De koning van Ai spietste hij op een paal tot aan de avondstond; tegen zonsondergang gebood Jozua, dat men zijn lijk van de paal zou afnemen en men wierp het neer bij de ingang van de stadspoort; daarna richtte men boven hem een grote steenhoop op, die er is tot op de huidige dag.

30. Toen bouwde Jozua een altaar voor de Here, de God van Israël, op de berg Ebal,

31. zoals Mozes, de knecht des Heren, de Israëlieten geboden had, naar hetgeen geschreven stond in het boek der wet van Mozes; een altaar van onbehouwen stenen, die men met geen ijzer bewerkt had; zij brachten daarop brandoffers aan de Here en slachtten vredeoffers.

32. En dáár schreef hij op de stenen een afschrift van de wet van Mozes, hetwelk hij opschreef ten aanschouwen der Israëlieten.

33. Geheel Israël nu, zijn oudsten, de opzieners en zijn rechters stonden aan weerszijden van de ark, tegenover de levitische priesters, die de ark des verbonds des Heren droegen, zowel vreemdelingen als geboren Israëlieten, de ene helft tegenover de berg Gerizim en de andere helft tegenover de berg Ebal, zoals Mozes, de knecht des Heren, vroeger geboden had, om het volk Israël te zegenen.

34. Daarna las hij al de woorden der wet voor, de zegen en de vloek, naar alles wat in het boek der wet geschreven stond.

35. Er was geen woord van al hetgeen Mozes geboden had, dat Jozua niet voorlas aan de gehele gemeente van Israël en de vrouwen, de kinderen en de vreemdelingen, die met hen meegegaan waren.

Lees verder hoofdstuk Jozua 8