Oude Testament

Nieuwe Testament

Jozua 7:17-26 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

17. Toen hij de geslachten van Juda liet aantreden, wees Hij het geslacht der Zarchieten aan, en toen hij het geslacht der Zarchieten liet aantreden, man voor man, werd Zabdi aangewezen.

18. Toen hij diens familie liet aantreden man voor man, werd Achan aangewezen, de zoon van Karmi, de zoon van Zabdi, de zoon van Zerach uit de stam Juda.

19. En Jozua zeide tot Achan: Mijn zoon, geef toch eer aan de Here, de God van Israël, en doe voor Hem belijdenis; vertel mij toch wat gij gedaan hebt, verberg het niet voor mij.

20. Daarop antwoordde Achan Jozua: Waarlijk, ik ben het, die gezondigd heeft tegen de Here, de God van Israël, want zo en zo heb ik gehandeld:

21. ik zag bij de buit een mantel van Sinear, een mooi stuk, en tweehonderd sikkelen zilver en een staaf goud van vijftig sikkelen gewicht, en uit begeerte ernaar heb ik ze weggenomen; zie, ze zijn in mijn tent in de grond verborgen, en wel het zilver onderaan.

22. Toen zond Jozua boden, die zich naar de tent spoedden, en zie: het was in zijn tent verborgen, het zilver onderaan;

23. en zij haalden het uit de tent, brachten het bij Jozua en al de Israëlieten, en stortten het uit voor het aangezicht des Heren.

24. Daarop nam Jozua, tezamen met geheel Israël, Achan, de zoon van Zerach, en het zilver, de mantel en de staaf goud, zijn zonen en dochters, zijn runderen, ezels en kleinvee, zijn tent en al wat hem toebehoorde, en zij voerden hen naar het dal Achor.

25. En Jozua zeide: Zoals gij ons in het ongeluk hebt gestort, zal de Here u op deze dag in het ongeluk storten. Toen stenigde heel Israël hem, en men verbrandde hen met vuur, en wierp stenen op hen.

26. Daarna richtte men een grote steenhoop boven hem op, die er is tot op de huidige dag. Toen liet de Here zijn brandende toorn varen. Daarom noemt men die plaats het dal Achor, tot op de huidige dag.

Lees verder hoofdstuk Jozua 7