Oude Testament

Nieuwe Testament

Jozua 24:18-33 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

18. De Here dreef alle volken en de Amorieten, de bewoners van dit land, voor ons uit. Ook wij zullen de Here dienen, want Hij is onze God.

19. Doch Jozua zeide tot het volk: Gij zult niet in staat zijn de Here te dienen, want Hij is een heilig God. Hij is een naijverig God. Hij zal uw overtreding en uw zonden niet vergeven.

20. Wanneer gij de Here verlaat en vreemde goden dient, dan zal Hij Zich omwenden, u kwaad doen en verdelgen, nadat Hij u heeft welgedaan.

21. Het volk zeide echter tot Jozua: Neen, maar de Here zullen wij dienen.

22. Daarop zeide Jozua tot het volk: Gij zijt getuigen tegen uzelf, dat gij u de Here verkoren hebt, om Hem te dienen. Toen zeiden zij: Wij zijn getuigen!

23. Nu dan, doet de vreemde goden weg, die in uw midden zijn, en neigt uw harten tot de Here, de God van Israël.

24. En het volk zeide tot Jozua: De Here, onze God, zullen wij dienen, en naar zijn stem zullen wij horen.

25. Te dien dage sloot Jozua een verbond met het volk en stelde inzetting en recht voor hen vast te Sichem.

26. Jozua schreef deze dingen in het wetboek Gods, en hij nam een grote steen en richtte die aldaar op, onder de terebint, op de heilige plaats des Heren.

27. En Jozua zeide tot het gehele volk: Zie, deze steen zal tegen ons tot getuige zijn, want hij heeft al de woorden des Heren gehoord, die Hij tot ons gesproken heeft. Daarom zal hij tot getuige tegen u zijn, opdat gij uw God niet verloochent.

28. Daarop liet Jozua het volk gaan, een ieder naar zijn erfdeel.

29. Het geschiedde na deze gebeurtenissen, dat Jozua, de zoon van Nun, de knecht des Heren, stierf, honderd en tien jaar oud.

30. En men begroef hem binnen het gebied van zijn erfdeel, te Timnat-Serach op het gebergte van Efraïm, ten noorden van de berg Gaäs.

31. Israël diende de Here al de dagen van Jozua en al de dagen van de oudsten die Jozua overleefd hebben, en die al de daden gekend hadden, welke de Here voor Israël verricht had.

32. Het gebeente van Jozef, dat de Israëlieten uit Egypte meegevoerd hadden, heeft men te Sichem begraven, in het stuk land, dat Jakob voor honderd stukken geld van de zonen van Hemor, de vader van Sichem, gekocht had, en dat de Jozefieten verkregen tot een erfelijke bezitting.

33. Ook stierf Eleazar, de zoon van Aäron, en men begroef hem op de heuvel die aan zijn zoon Pinechas was gegeven, op het gebergte van Efraïm.

Lees verder hoofdstuk Jozua 24