Oude Testament

Nieuwe Testament

Jozua 2:19-24 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

19. Ieder, die dan uit de deur van uw huis naar buiten gaat, diens bloed komt op zijn eigen hoofd, maar wij zijn onschuldig; al wie echter bij u in huis zal zijn, diens bloed komt op ons hoofd, indien men de hand aan hem slaat.

20. Indien gij echter deze onze zaak ruchtbaar maakt, dan zijn wij ontslagen van de eed aan u, die gij ons hebt doen zweren.

21. Zij nu zeide: Zoals gij gezegd hebt, zo zal het zijn. Daarop liet zij hen gaan en zij gingen heen; en zij bond het scharlaken koord aan het venster.

22. Zij nu gingen heen, kwamen in het gebergte en bleven daar drie dagen, totdat de vervolgers teruggekeerd waren. De vervolgers hadden overal langs de wegen gezocht zonder te vinden.

23. Toen keerden de beide mannen terug, daalden van het gebergte af, staken over en kwamen bij Jozua, de zoon van Nun, en zij vertelden hem al hun wedervaren.

24. Zij zeiden tot Jozua: De Here heeft het gehele land in onze macht gegeven, ja zelfs sidderen voor ons alle inwoners van het land.

Lees verder hoofdstuk Jozua 2