Oude Testament

Nieuwe Testament

Jozua 11:1-10 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Zodra nu Jabin, de koning van Hasor, dit hoorde, zond hij een boodschap aan Jobab, de koning van Madon, aan de koning van Simron en aan de koning van Aksaf,

2. alsmede aan de koningen, die in het noorden woonden op het Gebergte, in de Vlakte ten zuiden van Kinarot, in de Laagte en in de heuvelstreek van Dor in het westen,

3. de Kanaänieten in het oosten en in het westen, de Amorieten, de Hethieten, de Perizzieten, de Jebusieten op het gebergte, en de Chiwwieten aan de voet van de Hermon, in de landstreek van Mispa.

4. Daarop trokken dezen uit en al hun legers met hen, veel volk, talrijk als het zand aan het strand der zee, met zeer veel paarden en strijdwagens.

5. Al deze koningen sloten zich aaneen en kwamen zich gezamenlijk legeren bij de wateren van Merom, om tegen Israël te strijden.

6. Toen zeide de Here tot Jozua: Wees niet bevreesd voor hen, want morgen om deze tijd zal Ik hen allen als verslagenen aan Israël overleveren; hun paarden zult gij de pezen doorsnijden en hun strijdwagens met vuur verbranden.

7. Toen kwam Jozua, en al het krijgsvolk met hem, plotseling op hen af bij de wateren van Merom, en zij overvielen hen.

8. En de Here gaf hen in de macht van Israël; zij versloegen en achtervolgden hen tot aan Groot-Sidon en tot Misrefot-Maïm, en oostwaarts tot de vallei van Mispe. Zij versloegen hen, totdat zij niemand van hen hadden overgelaten.

9. En Jozua handelde met hen zoals de Here hem gezegd had: hun paarden sneed hij de pezen door en hun wagens verbrandde hij met vuur.

10. Terzelfder tijd keerde Jozua terug en nam Hasor in, en zijn koning sloeg hij met het zwaard; want Hasor was eertijds het voornaamste van al deze koninkrijken.

Lees verder hoofdstuk Jozua 11