Oude Testament

Nieuwe Testament

Jona 1:1-10 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Het woord des Heren kwam tot Jona, de zoon van Amittai:

2. Maak u op, ga naar Nineve, de grote stad, en predik tegen haar, want haar boosheid is opgestegen voor mijn aangezicht.

3. Maar Jona maakte zich op om te vluchten naar Tarsis, weg van het aangezicht des Heren, en hij ging naar Jafo en vond een schip, dat naar Tarsis zou gaan; hij betaalde de vrachtprijs daarvan en ging scheep om met hen naar Tarsis te gaan, weg van het aangezicht des Heren.

4. Maar de Here wierp een hevige wind op de zee en er ontstond een zware storm op de zee, zodat het schip dreigde te worden stukgeslagen.

5. De schepelingen werden bevreesd en riepen ieder tot zijn god, en zij wierpen de lading die in het schip was, in zee om het daardoor lichter te maken. Jona echter was in het ruim van het schip afgedaald, en hij had zich daar neergelegd en was in een diepe slaap gevallen.

6. En de gezagvoerder kwam bij hem en zeide tot hem: Hoe kunt gij zó vast slapen! Sta op, roep tot uw god, misschien zal die god onzer gedenken, zodat wij niet vergaan.

7. En zij zeiden tot elkander: Komt, laat ons het lot werpen, opdat wij te weten komen door wiens schuld dit onheil ons treft. Zij wierpen het lot en het lot viel op Jona.

8. Toen zeiden zij tot hem: Deel ons toch mee, door wiens schuld dit onheil ons treft; wat is uw bedrijf en vanwaar komt gij, wat is uw land en van welk volk zijt gij?

9. En hij zeide tot hen: Ik ben een Hebreeër en ik vrees de Here, de God des hemels, die de zee en het droge gemaakt heeft.

10. Toen vreesden die mannen met grote vrees en zij zeiden tot hem: Wat hebt gij toch gedaan? want die mannen wisten, dat hij op de vlucht was, weg van het aangezicht des Heren, want dat had hij hun medegedeeld.

Lees verder hoofdstuk Jona 1