Oude Testament

Nieuwe Testament

Joël 2:6-16 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

6. Voor zijn aangezicht beven de volken; alle gezichten verbleken van angst.

7. Als helden rennen zij, als krijgslieden beklimmen zij de muur, en zij gaan voort, ieder op zijn eigen wegen; zij lopen niet door elkander heen,

8. en de een verdringt de ander niet; iedere strijder gaat zijn eigen weg, en tussen de wapens door dringen zij voort; zij laten geen bres in hun rijen ontstaan.

9. Zij stormen op de stad aan; zij rennen op de muur; zij klimmen in de huizen; zij komen door de vensters als een dief.

10. Voor hun aangezicht siddert de aarde, beeft de hemel; de zon en de maan worden zwart en de sterren trekken haar glans in.

11. En de Here verheft zijn stem voor zijn strijdmacht heen, want zijn leger is zeer talrijk; want machtig is (het leger) dat zijn woord volbrengt; want groot is de dag des Heren en zeer geducht! Wie zal hem verdragen?

12. Maar ook nu nog luidt het woord des Heren: Bekeert u tot Mij met uw ganse hart, en met vasten en met geween en met rouwklacht.

13. Scheurt uw hart en niet uw klederen en bekeert u tot de Here, uw God. Want genadig en barmhartig is Hij, lankmoedig en groot van goedertierenheid, berouw hebbende over het onheil.

14. Wie weet, of Hij Zich niet wendt en berouw heeft en een zegen achter Zich laat overblijven, tot een spijsoffer en een plengoffer voor de Here, uw God.

15. Blaast de bazuin op Sion, heiligt een vasten, roept een plechtige samenkomst bijeen.

16. Vergadert het volk, heiligt de gemeente, roept de ouden bijeen, vergadert de kinderen en de zuigelingen; de bruidegom trede uit zijn kamer en de bruid uit haar bruidsvertrek.

Lees verder hoofdstuk Joël 2