3. Voor hem uit verteert een vuur en achter hem laait een vlam; als de hof van Eden is het land vóór hem, en achter hem is het een woeste wildernis; en ook is er aan hem niet te ontkomen.
4. Zijn aanblik is als die van paarden; als rossen rennen zij.
5. Als ratelende wagens op de toppen der bergen springen zij; als het geknetter van een vuurvlam, die stoppelen verteert; als een machtig volk, in slagorde geschaard tot de strijd.
6. Voor zijn aangezicht beven de volken; alle gezichten verbleken van angst.
7. Als helden rennen zij, als krijgslieden beklimmen zij de muur, en zij gaan voort, ieder op zijn eigen wegen; zij lopen niet door elkander heen,
8. en de een verdringt de ander niet; iedere strijder gaat zijn eigen weg, en tussen de wapens door dringen zij voort; zij laten geen bres in hun rijen ontstaan.
9. Zij stormen op de stad aan; zij rennen op de muur; zij klimmen in de huizen; zij komen door de vensters als een dief.