Oude Testament

Nieuwe Testament

Joël 1:6-12 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

6. Want een volk is tegen mijn land opgetrokken, machtig en ontelbaar; zijn tanden zijn leeuwetanden en het heeft hoektanden van een leeuwin.

7. Het heeft mijn wijnstok tot een voorwerp van ontzetting en mijn vijgeboom tot een geknakte stam gemaakt; het heeft de schors geheel en al afgeschild en weggeworpen; zijn ranken zijn wit geworden.

8. Weeklaag als een maagd, met een rouwgewaad omgord, wegens de verloofde van haar jeugd.

9. Spijsoffer en plengoffer zijn ontrukt aan het huis des Heren; de priesters, de dienaren des Heren, treuren.

10. Verwoest is het veld; de aardbodem treurt, want het koren is verwoest, de most verdroogd, de olie weggeslonken.

11. De landbouwers zijn verslagen, de wijngaardeniers jammeren, over de tarwe en over de gerst, want de oogst van het veld is verloren gegaan.

12. De wijnstok is verdord en de vijgeboom is verwelkt; granaatappelboom, ook palm en appelboom, alle bomen des velds zijn verdord. Voorwaar, de blijdschap is beschaamd van de mensenkinderen weggevlucht.

Lees verder hoofdstuk Joël 1