Oude Testament

Nieuwe Testament

Joël 1:3-10 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

3. Vertelt daarvan aan uw kinderen; laten uw kinderen het aan hun kinderen vertellen en hun kinderen weer aan het volgende geslacht.

4. Wat de knager had overgelaten, heeft de sprinkhaan afgevreten; wat de sprinkhaan had overgelaten, heeft de verslinder afgevreten; en wat de verslinder had overgelaten, heeft de kaalvreter afgevreten.

5. Wordt wakker, gij dronkaards en huilt, en jammert allen, gij wijndrinkers, om de jonge wijn, want hij is van uw mond weggerukt.

6. Want een volk is tegen mijn land opgetrokken, machtig en ontelbaar; zijn tanden zijn leeuwetanden en het heeft hoektanden van een leeuwin.

7. Het heeft mijn wijnstok tot een voorwerp van ontzetting en mijn vijgeboom tot een geknakte stam gemaakt; het heeft de schors geheel en al afgeschild en weggeworpen; zijn ranken zijn wit geworden.

8. Weeklaag als een maagd, met een rouwgewaad omgord, wegens de verloofde van haar jeugd.

9. Spijsoffer en plengoffer zijn ontrukt aan het huis des Heren; de priesters, de dienaren des Heren, treuren.

10. Verwoest is het veld; de aardbodem treurt, want het koren is verwoest, de most verdroogd, de olie weggeslonken.

Lees verder hoofdstuk Joël 1